Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Exodus 7

Exodus

Index

Hoofdstuk 8

1

 

 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt deHEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. 

 

 


2

 

 En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal Ik uw ganse landpale metvorsen slaan; 

 

 


3

 

 Dat de rivier van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in uw huis komen, enin uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uwvolk, en in uw bakovens, en in uw baktroggen. 

 

 


4

 

 En de vorsen zullen opkomen, op u, en op uw volk, en op al uw knechten. 

 

 


5

 

 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw hand uit met uwstaf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsenopkomen over Egypteland. 

 

 


6

 

 En Aaron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsenop en bedekten Egypteland. 

 

 


7

 

 Toen deden de tovenaars ook alzo, met hun bezweringen; en zij deden vorsenover Egypteland opkomen. 

 

 


8

 

 En Farao riep Mozes en Aaron, en zeide: Bidt vuriglijk tot den HEERE, dat Hijde vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, datzij den HEERE offeren. 

 

 


9

 

 Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik vooru, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van uen van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven? 

 

 


10

 

 Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet,dat er niemand is, gelijk de HEERE, onze God. 

 

 


11

 

 Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volkwijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven. 

 

 


12

 

 Toen ging Mozes en Aaron uit van Farao; en Mozes riep tot den HEERE, teroorzake der vorsen, die Hij Farao had opgelegd. 

 

 


13

 

 En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit dehuizen, uit de voorzalen, en uit de velden. 

 

 


14

 

 En zij vergaderden ze samen bij hopen, en het land stonk. 

 

 


15

 

 Toen nu Farao zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naarhen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had. 

 

 


16

 

 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw staf uit, en sla hetstof der aarde, dat het tot luizen worde, in het ganse Egypteland. 

 

 


17

 

 En zij deden alzo; want Aaron strekte zijn hand uit met zijn staf, en sloeg het stofder aarde, en er werden vele luizen aan de mensen, en aan het vee; al het stof deraarde werd luizen, in het ganse Egypteland. 

 

 


18

 

 De tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen, opdat zij luizenvoortbrachten; doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen, en aanhet vee. 

 

 


19

 

 Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger! Doch Farao's hartverstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had. 

 

 


20

 

 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voorFarao's aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt deHEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen; 

 

 


21

 

 Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging vanongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw huizen; alzodat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, enook het aardrijk, waarop zij zijn. 

 

 


22

 

 En Ik zal te dien dage het land Gosen, waarin Mijn volk woont, afzonderen, datdaar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, inhet midden dezes lands ben. 

 

 


23

 

 En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgenzal dit teken geschieden! 

 

 


24

 

 En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte inhet huis van Farao, en in de huizen van zijn knechten, en over het ganseEgypteland; het land werd verdorven van deze vermenging. 

 

 


25

 

 Toen riep Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gaat heen, en offert uwen God in ditland. 

 

 


26

 

 Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden derEgyptenaren gruwel den HEERE, onzen God, mogen offeren; zie, indien wij derEgyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? 

 

 


27

 

 Laat ons den weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzenGod offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal. 

 

 


28

 

 Toen zeide Farao: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den HEERE, uwen God,offert in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! Bidtvuriglijk voor mij. 

 

 


29

 

 Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot den HEERE vuriglijk bidden, dat dezevermenging van ongedierte van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk morgenwegwijke! Alleen, dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latendegaan, om den HEERE te offeren. 

 

 


30

 

 Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE. 

 

 


31

 

 En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierteweek van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef niet een over. 

 

 


32

 

 Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.  

 

 


Exodus 9

 

 

 

 

HTMLBible Software - Public Domain Software by johnhurt.com

 


Other Items are Available At These Sites: